home

woorden over de lippen en geen woord

Eerst overleed moeders vader
Lena was nog niet geboren.
Toen moeders moeder overleed
sprak de oudste broer van moeder bij het graf.
Toen vaders moeder overleed
sprak de vader van Lena bij het graf.
Toen vaders vader overleed
sprak de vader van Lena bij het graf.
Toen vader overleed
sprak de oudste broer van Lena bij het graf.
Toen moeder overleed
kreeg niemand een woord over de lippen.

‘Bij vader was ik met het kuilvoer bezig en toen kwam moeder de achterdeur uit, zwaaiend met de armen, ik dacht: wat heeft ze toch. Bij moeder was ik het maïsland aan het omploegen, je weet wel, daar achter de Stampert dat stuk en ik zag een auto stoppen bij huis en toen ik weer opkeek zag ik dat de dokter daar stond op de weg, hij wenkt.
‘Je moeder is verongelukt,’ zei hij.

Elke sterfdag belt Lena haar broer. Zo is het al meer dan tien jaar en de meeste keren komt vader noch moeder ter sprake, maar deze keer begint haar broer er zelf over: ‘Weet jíj het nog?’
‘Toen met vader, geen idee. Bij moeder weet ik het nog precies…’

1

Dinsdag, bijna half twee. Lena is net terug uit het bos. Het motregent en zo staat ze in de deuropening haar jas uit te schudden als de telefoon gaat. Haar broer.
‘Moeder heeft een ongeluk gehad,’zegt hij. Het is stil. ‘Ze is dood.’
Lena pakt kleren bij elkaar en rijdt naar de boerderij.

Haar broer woont met zijn gezin in het zijgedeelte. Hij komt naar buiten. Lena staat tegen hem aan. Zijn stem door de telefoon. Alsof ze die voor het eerst hoorde. Lagere toon, vertraagd, diffuus. Stem die in één klap verbindt. Ze maakt zich uit de omarming los.

Ze duwt de achterdeur open. De koeien bewegen hun koppen in haar richting. Staan ze alweer dag en nacht op stal? Ze volgen Lena als ze de deel overloopt. De keukendeur piept. Op de tafel ligt het roodbruine wollen kleed. Om de tafel staan vier stoelen; nog twee dezelfden aan weerszijden van de kachel. Lena gaat aan tafel zitten.

Ze rilt. Het is koud in de keuken. Ze staat op en doet het deurtje van de kachel open. Uitgedoofde kolen. Die haar moeder erin heeft gedaan, voor ze naar het dorp ging. Als ze weggaat gooit ze altijd kolen op het vuur. Kolen branden veel langzamer dan hout. Als je terugkomt hoef je er maar wat blokken bij te doen. Lena gaat naar de deel. Ze zoekt dunne houtjes uit de ijzeren mand. De koeien kijken haar aan, nieuwsgierig als altijd. Ze snippert een krant in de kachel. Als de houtjes goed branden doet ze er dikke blokken bij.

Ze heeft honger. Het aanrechtkastje klikt als ze het openmaakt. Daar staat een boterhambordje en een theekopje. Over het mes met het gele heft lopen dunne botersliertjes. Haar moeder was alleen ’s avonds af. Er ligt nog een bijna heel brood. In de boter staan afdrukken van een mes. De kaas ligt in een plastic zak van de melkfabriek. Gewicht 724 gram. Prijs f 6,45.

2

De broers en zussen komen.
‘Ze ziet er nu nog gaaf uit,’ zegt de begrafenisondernemer, ‘maar we weten natuurlijk niet hoeveel inwendige verwondingen ze heeft opgelopen.’ Hij bedoelt: laat haar maar waar ze is, in de gekoelde aula van het ziekenhuis. Lena’s familie lijkt hem gelijk te willen geven.
Het was na de middag gebeurd. Hun moeder was onderweg naar het dorp. Ze had over willen steken en botste tegen een auto. Nek gebroken.
‘Ik dacht nog: vrouwtje, je blijft toch wel staan,’ had de bestuurder gezegd. Hij had ook gezegd: ‘Het was een boerenvrouw, met zo’n hoofddoekje om. Ze lag daar op het asfalt. Het was ineens zo stil. Ik heb haar recht gelegd.’
De ziekenauto mocht haar niet meenemen. De lijkenauto bracht haar, die nog geen vijf minuten van huis lag, naar het ziekenhuis in de stad.
‘Je lijkt het er niet zo mee eens te zijn,’ hoort Lena zeggen.
‘Nee,’zegt ze. ‘Ik vind dat ze thuis moet komen. Ze wilde vader ook persé hier houden.’
‘Morgenvroeg hoor je het wel van ons,’ zegt de broer tegen de begrafenisondernemer.

Wat moet hun moeder aan? Lena en de beide zussen pakken schoon ondergoed uit de kast. Een bh. hoeft niet, die droeg ze nooit. Ze heeft er wel een liggen, maar die laten ze daar. Ze kiezen haar nieuwe jurk: helderblauw met een wit kraagje. Moet ze ook panty’s aan?

Iedereen is naar huis. Lena blijft hier.
Ze stapt in het bed van moeder. Er liggen verstelde lakens op. De goeie blijven altijd in de kast. Voor als iemand logeert. Over de leuning van de stoel hangen de schort en de daagse jurk. Het raam is omhoog geschoven. Door de hor komt koele lucht binnen. De wekker op het nachtkastje loopt af op zes uur. Lena pakt de wekker, ze wil hem verzetten. Onder het tekentje van de bel is alleen nog een pinnetje. Het zit muurvast.

3

‘Natuurlijk komt ze thuis,’ zegt haar broer. Hij zit tussen de koeien. ‘Ze missen haar nu al,’zegt hij. ‘Ze zijn verbaasd. Het gemorste hooi komt niet terug in hun bak.’
Lena zoekt dunne houtjes. Die had ze gisteravond moeten pakken, alvast bij de kachel moeten leggen. Klep openschuiven? Knop uittrekken?
Eindelijk brandt de kachel.

Ze rijden naar het ziekenhuis. De beuken langs de weg zijn dieprood. Op het parkeerterrein wachten de anderen. In de aula brandt een kaars. Het is een grote ruimte. Verdwaald ligt hun moeder daar in de blauwe jurk. Lena ziet het in één oogopslag: hoe gaaf het gezicht is, op een schrammetje na, links op het voorhoofd.
‘We willen moeder thuis,’zegt de broer van Lena tegen de ondernemer. Dat kan, maar niet eerder dan vanavond. Kleren en schoenen krijgen ze mee, in een vuilniszak.

Het is al donker. Door het stalraampje zit Lena hoe ze de kist uit de lijkenwagen halen. Thuis, denkt ze, je bent weer thuis. Twee mensen lopen over het grint, ze dragen de kist. Ze gaan moeder installeren in opa’s kamer. Daar is het koel, daar is de kachel in geen twaalf jaar meer aan geweest.

‘We zijn klaar,’ zegt de ondernemer. Iedereen volgt hem. De gang door, de zondagse kamer door, naar de kamer van opa. De kist rust op twee stoelen. De schemerlamp is naar de voorste hoek van de kast verplaatst, schuin boven het gezicht van moeder.

Voordat Lena gaat slapen, loopt ze naar opa’s kamer, trekt de smalle stekker uit de contactdoos.

4

’s Morgens doet ze het lampje weer aan. De kap is vaal geworden, vroeger waren de bloemen helderrood.

Lena stofzuigt onder de kist door en om de kist heen. ‘Zo, weer schoon,’ zegt ze. Ze staat te kijken. In moeders rechterwijsvinger zitten nog groeven, van het aardappels schillen. De wangen voelen koud aan. Onder de kin ligt een opgevouwen verbandje, om te voorkomen dat de kin omlaag zakt? Het gezicht is bleek, als altijd. De dikke huid heeft Lena van haar moeder. ‘Wat een taai velletje,’ zei de schoolarts toen Lena geprikt werd. Mooie lange vingers heeft moeder, stevige nagels.

De buren hebben veel teveel peren. Ze zijn maar met z’n tweeën en ze hebben zeker tien perenbomen langs het weiland staan. De vruchten vallen in het gras en in de sloot. Bij het koken worden ze prachtig rood. Zulke hebben ze bij Lena thuis niet. ‘Neem er gerust van,’ zeggen deze buren elk jaar tegen moeder. In het alkoof staan twee emmers vol, die ze nog geraapt heeft. Terwijl de broers de postcodes opzoeken, zitten Lena en de zussen te schillen.

5

Lena zit op de stoel naast de kist. De laatste avond dat ik jou kan zien, denkt ze. Hoe rood zijn de haren nog. Er zitten kleine slagen in. De oogharen zijn kort en rossig. Vanaf de ooghoeken waaieren rimpels naar opzij.

6

De kerkdienst is afgelopen. Hol klinken de voetstappen van de ondernemer over de tegelvloer van de kerk. Hol klinken de voetstappen van de buurmannen met de zwarte slipjassen. Achter hen sluit de kerkdeur. Het orgel begint te spelen. In het portaal sluiten ze nu de kist. Halen ze eerst dat satijnen kleed nog weg?

Naast het graf ligt een berg zwarte aarde. De vaas staat scheef in de berg. De chrysanten van vaders verjaardag zijn verdord. Je bent niet alleen onder de grond, bedenkt Lena. Vorige week belde moeder nog. Om te zeggen dat de oude vrouw Wassink overleden was. De dag voordat ze zelf dood ging, moet ze dus naar de begrafenis zijn geweest, rekent Lena uit. Is dat verse graf van vrouw Wassink? Dan liggen ze dicht bij elkaar. De hoofden naar elkaar toe?

Lena eet van het broodje. Eén van de buurvrouwen, Leida van Freriks, schenkt koffie in. ‘Zo ineens,’verzucht ze. ‘Vorige week was ik nog bij haar. Het was genoeglijk, we hebben een advocaatje gedronken. Het was al tien uur geweest toen ik naar huis ging.’ Ze loopt verder met de koffiekan.

Dien van de Spiekerman schenkt het tweede kopje in. ‘Het was na de begrafenis van vrouw Wassink,’ vertelt ze. ‘Je moeder kwam over de weg aanfietsen en ik zag hoe ze bij ons het pad opdraaide. “Ik kon nog wel even thee komen drinken,” zei ze. “Mina, wat heb je de haren toch nog mooi,” zei ik tegen haar. En zo was het ook. Nog net zo mooi rood.’

…’Regent het bij jullie ook zo?’ vraagt Lena.
‘Ja, het blijft maar aan de gang. Gisteravond heb ik de regenmeter leeggekieperd en vanmorgen zat er alweer 15 mm in. Het wordt tijd om het jongvee uit de Bulten te halen.’
‘Te nat voor hun poten?’
‘Dat is niet erg, zolang ze nog maar droge plaatsen hebben waar ze kunnen liggen. Maar die hebben ze niet meer. Die pinken hier bij huis, je weet wel daar achter de Stampert, die kunnen de schuur in als ze willen. Alleen moeten ze eerst wel tot hun knieën door de modder.’
‘Heb je alle maïs van het land?’
‘Ja, zaterdag het laatste er af gehaald.’
‘En bij Jan van Freriks?’
‘Nee, die heeft nog twee stukken staan. Dat wordt niks meer dit jaar. Zo’n natte herfst heb ik nog nooit meegemaakt.’
‘Ophangen?’
‘Goed.’
‘Tjuus.’
‘Tjuus.