IJzerlo d'Nestiezern, redactie H.J. Westervelt
Met kerst kreeg ik dit boek
van mijn nicht. Zij had het weer uit de boekenkast van haar moeder, mijn vaders zuster. IJzerlo is de geboorteplaats van onze oma, Hendrika Westervelt. In 1883 werd ze geboren op boerderij De Welink. Dit boek is een mooie voorloper van het andere boek dat ik hier besproken heb: Nestiezern Centraal.
Nestiezern
betekent eigenlijk: den Es te Iserlo. Trek je dit samen, dan krijg je Nestiezern.
Tussen Aalten en Dinxperlo lag een zandrug van zo'n vierhonderd meter. De hele Achterhoek was bedekt met onafzienbare bossen, doorsneden met beekjes, die uitmondden in ontoegankelijke moerassen. Wie hier doorheen wilde trekken, moest zich wel houden aan de spaarzame wegen die de hoge zandruggen volgden.
Esgronden zijn - aldus R. Wartena, de schrijver van dit hoofdstuk - oude landbouwgronden, die uiteraard begonnen op hogere gronden, zoals hier op de zandrug tussen Aalten en Dinxperlo. Vanuit hun ontstaan hebben ze dus al een vrij hoge ligging. Later kwam daar nog de bemesting bij met mest uit potstallen (heideplaggenstrooisel, zand en mest). (zie Bieleman, Booij & Timmer in Het geheugen van Drenthe).
Ergens tussen 600 en 1000 moeten de eerste boerderijen gesticht zijn in IJzerlo. De beboste zandruggen waren hiervoor de beste plaats. Je rooide het bos en had bouwland, dat in de winter niet onder water stond. Het bos zelf gaf weer voedsel aan paarden, koeien en varkens van het voorjaar tot aan de late herfst. 'Op open plekken en langs beekjes kon de boer wat hooi winnen, dat aangevuld met bladeren en twijgen tot wintervoer moest dienen.'
Naarmate meer boerderijen gesticht werden langs de randen van de zandrug groeiden de bouwlanden aan elkaar en kreeg de es haar aanzien. (Een andere mogelijkheid is, dat de boerderijen eerst dicht bij elkaar hebbnen gestaan en pas later verplaatst zijn naar de rand van de es). (R. Wartena was van 1953-1964 archiefambtenaar bij het Rijksarchief in Gelderland. Later was hij verbonden aan het Gemeentearchief Zutphen en het Streekarchivariaat Oost-Gelderland.)
Volle erven,
halve erven en kavensteden of katersteden, hoe groot of hoe klein je ook was, je 'was' van de ene of de andere adelijke heer (van Bredevoort, van Anholt bijvoorbeeld) of je was de kerk iets verschuldigd.
Had je een vol erf - was je een grote boer - dan moest je met paard en wagen de 'adelijke heren' ook dienen en op andere manieren pacht betalen (bv eenderde van de opbrengst van het bouwland, 4 hoenders, 6 pond vlad en een half varken per jaar, Aalbertshuis 1647). Volle erven: Hoftijzer, Ansink, Eekink, Westendorp, Aalbertshuis, Tuunte, Overbeek, Oud Bekink, Oud Essink, Mekkink, Lindert en Thijs, Rengelink, 't Grote Kampe en 't Roele. Had je een half erf, dan hoefde dat niet. Halve erven: Overkempink, de Woerd, Warmelink, Koskamp, Korten, Lurvink, Paske, Siebelink, Lensink en Huisstede. Een katerstede is een boerderij, die bv bij een grote boerderij gebouwd werden voor een familielid of voor een knecht. Door vererving of verkoop konden ze tot een zelfstandige boerderij uitgroeien. Ook kon je een huisje of hutje - een kot of kate - bouwen in bv het gebied van de Aalter Hemmel, betaalde jaarlijks een bedrag aan de kerkmeesters en betaalde geld of natura aan de 'heren'. Katersteden waar gegevens van bekend zijn: Heideman (met zoveel bouwland dat er een schepel rogge nodig zou zijn om het te bezaaien), 't Kampe, Kerkhof (een grote katerstede met een oppervlakte waarvoor je 4 mud rogge nodig had om deze te bezaaien), Klompenhouwer (Halve schepel grond, dwz1/14de hectare), Kuierman, Oude Loo, De Prins, (afsplitsing van Eekink; zij moesten eenderde van het aantal honden huisvesten die de heer van Bredevoort in de jachttijd op Eekink placht onder te brengen), Somsen, Welink, Japikshuis (verplicht een dag in de twee weken diensten te verrichten voor de heer van Bredevoort.)
In het midden van de zestiende eeuw kende IJzerlo 25 volle en halve erven en 14 kavensteden of katersteden, zoals wikipedia deze noemt.
In 1795 worden de bepalingen van de horigheid afgeschaft.
Boerderijen kunnen nu gemakkelijker gesplitst worden. Heide wordt ontgonnen, de laatste markegronden worden verdeeld, kunstmest komt op het einde van de negentiende eeuw ten tonele zodat ook de slechte heidegrond nog bruikbaar wordt en dus ontgonnen wordt. Vooral na 1850 verrijzen vele nieuwe boerderijen: Nieuw Lindert, Nieuw Paske, Nieuw Mekkink, Klein Essink, de Dissel, de Bosch, Nieuw Bekink, Nieuw Somsenhuis, Weidelust, de Vierprong, 't Slat, 't Kleine Kampe, Nieuw Huisstede, Nieuw Roele, op den Dol, Lindeboom en Poortstukke.
Einde negentiende eeuw besluit Brunsveld om een zaak en een molen op de es te bouwen en dit wordt de eerste aanzet tot de vorming van een kern.
IJzerlo gezien vanuit de Aaltensche courant. (selectie van mij uit de selectie van Antje Lensink).
Een schoolreisje in 1899 per trein van Aalten naar Winterswijk (waarbij de heer te Roele en de wed. Radstake zorgden dat de kinderen per wagen naar en van Aalten vervoerd werden).
In december 1908 was het bij de wed. Lammers (winkelier) een ongekende drukte. Meer dan 200 landbouwers waren er om 9 uur om de stoomdorsmachine te zien werken. In een tijd van 8 uur waren er niet minder dan 70 zakken graan gedorscht en teven ook gereinigd en 't stroo en de zakken alles op zijn plaats geborgen. Een schaduwzijde is evenwel dat op de enge wegen in IJzerlo en waar de machine breed spoor heeft, deze bijna niet te vervoeren is.
Een verkeerd gedolven graf in 1919 waardoor de familie de droeven gang nog eens moet maken, terwijl het lijk zoolang in het lijkenhuis op het kerkhof werd bijgezet.
Aansluiting in maart 1923 van de heer A. Brunsveld op het telefoonnet Aalten.
In october 1924 wordt de molen van Brunsveld van de wieken ontdaan en aangedreven door een zuiggasmotor.
In december 1924 breidt smit Hoopman zijn winkel uit zoodat je niet meer naar 'het dorp' hoeft om alles en nog wat.
Coöperatieve banken
Ook alweer zo'n gedegen hoofdstuk, van G. Neerhof. Vroeger waren er instellingen, die krediet verleenden als je daar een pand tegenover stelde. Tijdens de Franse revolutie in 1789 kende Europa er een duizendtal. De patriotten maakten hier een einde aan. Er kwam meer geld in omloop. De prijzen stegen en de panden van de doorsnee burger waren te klein om voldoende geld te lenen. Er was behoefte aan een ander systeem.
In 1818 wordt Friedrich Wilhelm Raiffeisen geboren. In de Elzas en in Zwitserland waren al een soort landbouwkundige verenigingen ontstaan waar je geld kon lenen (eigen werkgebied, eigen bestuur, geld lenen op basis van aandelen). FW Raiffeisen trok zich het lot van de boeren aan. Hij richtte een liefdadigheidsvereniging op, later gevolgd door een broodvereniging (Je kon elders meel kopen als de oogst mislukte, zo had iedereen brood; het geleende geld kon je later terugbetalen). Uit de broodvereniging groeiden de coöperatieve banken. De boeren hadden dan wel niet voldoende kontant geld, ze hadden wel bezittingen, namelijk stallen en vee. Dit werd het onderpand. In 1868 gaat de eerste bank van start in Heddersdorf. De ideeën van Raiffeisen verspreiden zich snel. In 1896 komen de eerste coōperatieve banken in Nederland. Ter ondersteuning van al deze banken worden er twee Centrale opgericht: de Centrale Raiffeisenbank in Utrecht en de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank in Eindhoven. De banken schieten als paddestoelen overal uit de grond. Oprichtingsvergaderingen worden gehouden, in de woning van de kassier wordt een kamertje bestemd tot bank. In de vijftiger jaren worden het banken voor iedereen en worden de kassierswoningen vervangen door bankgebouwen. In 1972 gaan de beide boerenbanken samen op in de Rabobank.
De Rabobank IJzerlo wordt opgericht in 1907. De eerste kassier houdt kantoor thuis op 'den Thys'. In 1947 wordt het kantoor verplaatst naar Kruisdijk 7. Op dinsdag 21 oktober 1969 wordt het eigen kantoorgebouw aan de Kruisdijk 14a in gebruik genomen. In 1982 vertrekt de Rabobank uit IJzerlo. Tegenwoordig is uitgeverij Fagus gevestigd in deze voormalige Rabobank.
Elk hoofdstuk in het boek
is door iemand geschreven die er verstand van heeft. Kämink schrijft over de school, waar hij (geboren in 1920) niet alleen op gezeten heeft, maar later ook meester geworden is. Bijzonder is, dat de openbare en de christelijke school samengingen in de ene dorpsschool 't Warmelinck. Mooie anekdote: ooit was er een schoolreisje naar Arnhem. De laatste trein werd gemist, telefoon bestond nog niet. Ze konden met de tram naar Terborg en vandaar werd er naar huis gelopen. Middernacht werd IJzerlo bereikt.
Onderduiker Johan Jansen
Dan is er een verhaal van Johan Jansen - onderduiknaam van Nicolaas Johan Nieboer - , die onderduiker werd omdat hij als student in Amsterdam weigerde de verklaring te ondertekenen 'om niets te zullen ondernemen tegen de bezettende macht'. Hij heeft 2½ jaar ondergedoken gezeten bij de familie Lammers op hoeve Lurvink. Zijn eerste werk: wuulheupe streuien in de heg langs de hof. Hij moest uiteraard leren melken. Elke koe had haar eigen naam en bizondere eigenschappen. Hij mag meedoen met een melkcursus van de 'botterfabriek'. Gert Westerveld van de Welink was voormelker. Johan slaagt voor het melkexamen in Barlo. Het tweede belangrijke evenement, na het dagelijkse melken, was de rogge-oogst.
Rogge betekende: mesten, ploegen, zaaien en dan - in het voorjaar - 'hakken'. Daarna 'blauwe bloemen zoeken'. Dan de oogsttijd. Met z'n allen naar het land om te maaien, te binden en 'op hokken te zetten'. Dan de mangels oogsten, dan de aardappels, de knollen. En het dorsen, waarbij je met een hele groep de dorsmachine bediende, overal goed te eten kreeg. In de winter boter en kaas maken, varkens slachten, bomen kappen, takkebossen binden, manden vlechten enzovoort. Nieboer eindigt met: Mijn leertijd op het land. Op zondag gingen de onderduikers aanvankelijk nog mee naar de kerk in Aalten, maar gaandeweg kon dat niet meer en kwamen er huisdiensten voor de onderduikers. Nieboer gaat met Lammers mee naar de zang, feitelijk maakt hij alles mee van de gemeenschap IJzerlo. Tegen het einde van de oorlog worden Duitsers ingekwartierd, - in de mooie kamer - o.a. twee parachutisten die onder de indruk zijn van de geallieerden. Ze koesteren geen enkele illusie, hopen zelfs dat er snel een einde aan de oorlog komt. Nieboer krijgt een sigaar van een Duitser, vraagt waaraan hij die te danken heeft en krijgt als antwoord: 'Der Tommy ist ubern Rhein'. Die superioriteit van de geallieerden blijkt ook weer bij de bevrijding: de Duitsers worden oppervlakkig gefouilleerd en kunnen dan vertrekken, zoals Nieboer zegt: 'Der Tommy sagt bloss, Nach hinten!'
Nieboer in het naschrift punt 3.
Wanneer iemand mij zou vragen: Zijn die mensen in IJzerlo nu zulke grote helden geweest in die tijd? Dan heb ik de neiging om te antwoorden: Nee, dat niet, maar ze hebben wel gedaan wat ze vonden dat ze moesten doen zonder daarbij enig financieel of ander voordeel na te streven. En daarbij is een welgemeend: dankjewel, op zijn plaats.
Juffrouw Beumer
beschrijft IJzerlo vanuit haar westerse achtergrond. Ook een prachtig hoofdstuk. Ze is juffrouw van groep 1 en 2 in een klas met harde houten banken, planken vloeren, een verhoging met lessenaar en een brandende kachel achter in de klas met als opschrift: Je brûle tout l'hiver. De kinderen zijn zo verlegen, soms te bang om naar voren te komen. Hoe kan het ook anders - allemaal zandwegen, geen auto, geen tv, geen landbouwwerktuigen. Nu - in de jaren tachtig - 1 of 2 auto's bij elke boerderij, overal tv, overal landbouwmachines. (het boek is onder andere zo mooi omdat het een leven beschrijft van nog geen honderd jaar geleden en dan van binnenuit). Juffrouw gaat op huisbezoek, komt overal achterom, blijft vaak mee eten met de boterham van vijf uur en gaat dan weer 'op huis aan', schuifelend en zoekend omdat nergens lantaarns zijn. Iedere bewoner 'kent de weg blindelings' maar de juffrouw verdwaalt geregeld. Wanneer de vakanties begonnen wist je nooit van tevoren. Dat hing van het rijpen van de rogge af. Vroeger rijp, een week eerder vrij, later rijp, een week later vrij. Herfstvakantie idem, die hing af van het aardappels rooien. Juffrouw Beumer eindigt: En nu nog dit: 'k Heb nooit ontslag aangevraagd in IJzerlo, alleen kennis gegeven van m'n huwelijk juni '43. Dat was automatisch m'n ontslag. Geen gehuwde onderwijzeres in de school!. 't Was crisistijd! De regering had aldus besloten. En zo werd ik in 1 dag na ruim 12½ jaar voor de klas in IJzerlo gestaan te hebben huisvrouw en denk nog steeds met liefde aan de school en mensen en oud-leerlingen in IJzerlo.
H.J. Westervelt zelf
beschrijft nog een aantal markante figuren. Mulder Brunsveld, smit Hoopman, schatters Gerhard Aalbers en Chris Klumpenhouwer van het IJzerlose veefonds, één van de oudste instellingen in deze buurt die veel gedaan heeft voor de kleine veehouders. En dan het verhaal van Rengelink Willem oftewel Willem Hoftijzer die aan het einde van de eerste wereldoorlog zijn loonbedrijf startte. Voor achthonderd gulden kocht hij de dorsmolen en benzinemoter over van de 10 boeren en voortaan kwam hij als loonwerker dorsen. Het vervoer van de machine ging met 2 of 3 paarden. Op de boerderij zelf moesten ook een aantal mensen op de been zijn om de garven op de 'dörsmölle' te gooien, om de 'zeels' daar door te snijden en in te stoppen, om te zorgen dat het zaad in de zakken kwam, om het stro te binden en om dit stro weer naar de plaats van bestemming te brengen. (Ik herinner me deze dorsfestijnen nog goed, zeker nog tot eind jaren zestig, alle buurmannen hielpen mee; daarna had mijn moeder de tafel klaarstaan met boterhammen, ham, kaas, worst oftewel, luxe.). In 1924 kocht Willem zijn eerste traktor, een 'Lanz Bulldog', daarna in 1928 een Deering, in 1934 een tweede Deering. Er kwam een tweede dorsmolen en een knecht. In de winter werden tractor en dorsmolen helemaal uit elkaar gehaald en van top tot teen nagezien. Er kwam een binder met maaibalk en in 1966 deed Willem het bedrijf over aan zijn zoons. Willem zelf bleef de incasseerder van het bedrijf: Hoe groter de rekening, des te langzamer kwam Willem het erf op.
Jan Westervelt,
neef van de samensteller, onderwijzer in Silvolde en later in Ede, heeft met een fotografische geheugen veel opgeschreven over zijn geboortestreek, niet om te publiceren maar voor zijn eigen genoegen. Een deel hiervan is toch in dit boek terecht gekomen. Hij schrijft over 'naoberschap'. Je kende je buren beter dan de naaste familie, iedereen was kleine boer op een kleine boerderij, iets waar je eigenlijk net niet van leven kon. De ene had iets meer dan de ander, maar niemand had veel. Veerbeek van 'de Krul', die achter de Westervelt's woonden, Bussink-Hendrik die rechts van hen woonde en die ook slachter was, een heel secure die vooral in november en december heel druk was. Eerst 'om zes uur et waoter heit' om het varken te slachten en schoon te maken. Als het op de ladder hing sprak hij af wanneer hij het kwam 'kortmaken' en dan moest er 'een pond of viere grof zalt en een betjen fien' in huis zijn. Dan komen de bewoners van De Wikker aan de beurt en dan die van 't Kampe, een redelijk welgestelde boerderij. Deze buren zijn kinderloos, maar krijgen een neefje in huis, vanaf zijn zesde, Gerrit Luumes oftewel Korten-Gerrit, kind uit een groot gezin dat zich aangesloten had bij 'de Darbisten' oftewel 'De vergadering van gelovigen'. Jammer, als Gerrit groter wordt halen zijn ouders hem toch weer thuis uit 'Darbisten' overtuiging. Voor de buren van Westervelt is het alsof ze hun eigen kind naar het graf dragen. Buurman gaat iets teveel drinken, buurvrouw sterft en dan, hoe moet het daar verder? Er komt een jong gezin in huis, maar Korten Gerrit is eenzaam, mist zijn vrouw en zijn pleegzoon. Jan Westervelt: Er had een vertrouwensman moeten zijn, een soort 'biechtvader', iemand die hij helemaal vertrouwde en waar hij alles tegen zeggen kon, een wijze man, iemand die doorzag waar het verkeerd zat. Een dominee of een ouderling of zomaar een gewone man uit de buurt. Gerrit maakt een einde aan zijn leven. Westervelt hoort het als hij om twaalf uur thuis komt om te eten, 'Ik mos mi-j effen ummedreijen um 't te verwarken.' Hij vraagt zich af of er meer mensen zijn, die zichzelf iets verwijten (net als hijzelf) dat ze niet vaker tijd namen voor Gerrit. 'Ik denk 't, maor geen mense zei 't .
Het laatste buurhuis is van Gerrit Grievink, een huis zo klein dat je met de hand tot aan de rand van het dak kon reiken. Ze hebben een aantal kinderen. Janna sterft als tiener, Antoon sterft als hij in de twintig is. Het einde is een prachtig verhaal: Antoon hoort op het einde van zijn ziekbed 'uit het niets' zingen. De buren regelen de begrafenis, de buurjongens dragen hun buurjongen naar het graf. Er is geen foto van Antoon, maar Jan Westervelt schrijft op moeders verzoek in sierletters het versje op dat Antoon van buiten kende. Hij lijst het in en dit heeft een jaarlang in de keuken gehangen bij de Grievinks.
Ja, waarom vind ik dit boek zo mooi?
Omdat de samensteller, Henk Westervelt, de betrokkenen zelf gevraagd heeft om een hoofdstuk te schrijven. Dit maakt het boek levendig als het leven zelf. Wellicht is het voor mij extra bijzonder omdat oma geboren is op De Welink. Feitelijk is dit de reden dat ik dit boek sowieso gekregen heb en gelezen heb. Maar buiten dat geeft het zo'n beeld van de afgelopen honderd jaar - althans, tot 1988, toen het boek verscheen - dat bij mij steeds oproept: het lijkt wel eeuwen geleden, maar het is zo kort geleden. De ontwikkeling van 'geen auto naar 2 auto's per huishouden' om zo te zeggen, de komst van de traktors, van de machines. Maar wat mij vooral aangrijpt is, dat menselijkheid van alle tijden is. Dat een goede buur beter is dan een verre vriend. Dat ieder mens een eigen aard heeft. Super dat Westervelt zijn neef zo uitgebreid aan het woord laat, Jan Westervelt. Deze beschrijft helder dat een mensenleven niet alleen maar halleluja is, ook niet in een kleine, hechte gemeenschap.